“Zeg Noor, hoe kom jij eigenlijk aan dat dolfijntje?”
Een plastic dolfijn dobbert in een van de plastic miniatuurpannetjes. Het vrolijke geneurie stopt.
Noor: “Ik weet het niet.”
“Heb je die op school gekregen?”
“…”
“Heb je die van een kindje op school gekregen?”
“Ja.”
“Of heb je het dolfijntje na het spelen in je broekzak gestopt?”
“Nee… Van een kindje gekregen.”
“Echt? Van welk kindje?”
“Ik weet het niet meer.”
“Een jongetje of een meisje? Zit het kindje bij jou in de klas?”
“Ik weet het niet meer. Van een meisje.”
“Een meisje? Hoe heet het meisje dan?”
“Ik weet het niet meer.”
“Hoe ziet het meisje eruit?”
“Met rood haar. Net zo rood als jouw T-shirt. En ik mocht met het dolfijntje spelen.”
“Zeker weten, Noor? Dan zal ik de volgende keer aan het meisje vragen of ze het dolfijntje niet mist.”
“Nee, dat kan niet.”
“Noor, denk nog eens goed na. Heb je het dolfijntje na het spelen in je broekzak gestopt? Per ongeluk misschien?”
“Ja, maar ze hebben er nóg een, hoor papa.”
“Tsja, Noor. Het is ook een heel mooi dolfijntje. Maar het speelgoed waar je op school mee speelt, moet op school blíjven. Misschien wil een ander kindje er wel mee spelen. Die kan het dolfijntje nu niet vinden.”
“Nee, papa. Ik heb heeeeeeeeel goed gekeken en niemand wilde ermee spelen.”
“Dat kun je niet helemaal zeker weten. Misschien kon een kindje het dolfijntje niet vinden. En heeft hij toen een ander speelgoedje gepakt. Jij mag er iedere dag mee spelen, maar wél op school. En als je over een tijdje het dolfijntje nog steeds zo mooi vindt, kunnen we er misschien eentje voor je gaan kopen. Eentje die je wél mag houden.”
Noor kijkt een beetje beteuterd en schuldbewust tegelijk.
Uit mijn eigen kindertijd herinner ik me een middag spelen bij een vriendje. Op de grond lag zeil met een wegennet en aan de muur hingen glazen plankjes, waarop hij zijn mooiste en speciaalste autootjes bewaarde.
Eén autootje, met lichtgroene, metallic-achtige lak, was het topstuk. Vond ik. Ik wilde het hebben. Ik zou er zeker méér mee spelen. Er naar kijken. Liefkozen. Voorzichtig op en neer rijden op de gladde salontafel, genietend van het soepele gezoef van de wieltjes, als een racefiets op nat asfalt.
Die ervaring hield ik tijdens mijn gesprek met Noor in gedachten. Boos worden zou zeker averechts werken. Noor had bekend. Ze wist dat ze fout zat. Dat de liefde onmogelijk was, tussen haar en de dolfijn. En bovendien: ze wist dat ik dat wist. Ik zag haar vechten tussen haar prille verantwoordelijkheidsgevoel aan de ene kant en de onvermijdelijke consequentie aan de andere: afscheid nemen van dat o zo mooie, lieve, schattige dolfijntje.
Na het weekeinde spraken we af dat ik het dolfijntje terug aan de juf zou geven. Dat ik zou zeggen dat het per ongeluk was gegaan. Noor knikte. En maandag deden we wat we hadden afgesproken. Ik was trots op mijn meisje, op hoe ze zichzelf (met een beetje hulp) recht in de ogen durfde te kijken.
Nu ik nog.
Jürgen, ik heb je autootje. Hij bleek per ongeluk in mijn broekzak te zijn gegleden.
Wat een voorbeeld-papa:-)
Dank je Josette. Ik heb je altijd bewonderd om je mensenkennis 🙂